ZELFCENSUUR
Na een kort bezoek aan Xi’an, het eeuwenoude hart van de Han-cultuur, en een nog korter verblijf in de ernstig vervuilde stad Lanzhou (petrochemische industrie), bericht ik vanuit Dunhuang, een stadje in het uiterste westen van de provincie Gansu aan de grens van het opstandige Xinjiang.
Ik had deze blog willen wijden aan mijn eerste ervaringen met Chinese propaganda en de paranoia en verwarring die misinformatie met zich meebrengt, maar het verslag van gesprekken met woorden als dissidenten-magneet, undercover-agenten, afluistersessies, en andere onnoembare begrippen zal ik voorlopig achterwege laten. Ik ben namelijk nog lang niet klaar in dit land en ik wil een verlenging van mijn veel te korte visum en toestemming voor een mogelijke terugkeer volgend jaar niet in gevaar brengen. Zelfcensuur dus. Misschien een lichtelijk paranoïde reactie, maar ik neem op dit moment liever het zekere voor het onzekere, op advies van enkele Europeanen die hier langere tijd werken en wonen.
Wat ik wél alvast kan vertellen is dat het Monument van het Geografische Midden van China (zie blog Op weg naar het Midden) NIET in Jiayuguan staat. Een lokale chemicus en zijn vrouw waren door mijn zoektocht geïntrigeerd. Na rondvraag in hun familie en een uitvoerige instructie aan mijn taxichauffeur eindigde ik bij een van de vele grafheuvels in de woestijn rondom Jiayuguan, niet ver vanwaar de shuttle Shenzhou VII afgelopen week was gelanceerd. (Logisch, dacht ik. Typisch Chinees, om de lancering vanuit het Midden van het Land te doen.)
De omgeving was prachtig, een woestijnige grasvlakte, omringd door hoge besneeuwde bergtoppen, maar er was geen recent geplaatst monument te bekennen. Het echtpaar had met me te doen en ging online voor me op zoek. Een dag later ontving ik een e-mail met de coördinaten van het monument, een plek ten zuiden van Lanzhou. Ik was in ieder geval al wel in de juiste provincie, schreven ze bemoedigend.
De afgelopen week herdacht heel China de uitroeping van de Volksrepubliek China door Mao op 1 oktober 1949. Althans, zo waren de televisiebeelden. In ieder geval bezochten zo’ n 80 miljoen Chinezen hun familieleden. Ze maakten dagtripjes en gingen en masse winkelen. Treinen overvol dus. Gelukkig kon ik een plaatsje bemachtigen.
In de trein van Lanzhou naar Jiayuguan viel het me op dat de Chinezen snel familiair zijn met elkaar. Ook een alleenreizende vreemdeling zoals ik werd zorgzaam in de groep opgenomen. Ik heb al verschillende moederlijke knuffels mogen ontvangen, een jonge kok maakte een soepje voor me en ik heb urenlang gekaart, het familiespel bij uitstek. Twee potjes Chinese poker gewonnen. Op gevoel, want de regels heb ik niet helemaal onder de knie gekregen.
‘We hebben een ander idee over privat space,’ zei een medereizigster, toen ik een opmerking maakte over de vertrouwde manier waarop de reizigers met elkaar omgingen. Maar toen de baby van een jonge vrouw wel erg kordaat uit haar handen werd gerukt door haar coupégenoot, en zij het kind doodleuk ongevraagd urenlang de trein door zeulde en doorgaf aan anderen, moest ik mijn indruk wat bijstellen.
‘Ken je haar?’ vroeg ik, toen de vrouw de haren van het kind begon te kammen. Ze schudde nee. De jonge vrouw leek er niet erg gelukkig met de bemoeienissen van haar medereizigster, maar ze zei er niets van. Mij bekroop een ongemakkelijk commune-gevoel.
Toen de jonge vrouw haar baby terugkreeg, viel me op dat het broekje van de baby aan de achterzijde helemaal open was. ‘Wat doe je als hij moet plassen of poepen?’ vroeg ik.
‘Gewoon opvangen met deze theedoek,’ gebaarde de opdringerige mevrouw. Luiers zijn blijkbaar niet wijdverbreid. Even later poepte de baby de coupe onder. De bruine stinkende smurrie gleed van de broek van de bemoeizuchtige mevrouw op de bank. Met een droge doek veegden de vrouwen de zachte uitwerpselen bijeen. De grote donkere vlek op de bank bleef over als een permanente herinnering.
Na de mislukte zoektocht in Jiayuguan sloot ik me aan bij de Chinese vakantiecolonne en bezocht ik dit weekend boeddhistische grotten van Dunhuang. Een prominente culturele schatkist van de Zijderoute. De grotten zijn ingericht door rijke gelovige handelaren in de tijd dat Dunhuang de poort naar het westen was (naar Xinjiang en verder, tot aan Venetië). Dit gebied, de Hexi Corridor, wordt ook wel de mond van China genoemd. De nabijgelegen, en veelbezongen, Yumen pas en Yuanguan pas geven toegang naar het hart van China. Vanaf Dunhuang leidt een vlakte met aan weerszijden bergen de reiziger, als door een slokdarm, naar Xi’an, het hart van de Chinese Zijderoute. De passen waren voor de Chinezen eeuwenlang van groot strategisch belang om ongewilde bezoekers buiten de deur te houden.
Doordat het gebied na de ineenstorting van de Zijderoute lange tijd geïsoleerd heeft gelegen, zijn de prachtige vroeg-Chinese sculpturen en schilderingen van Dunhuang – geïnspireerd op Indiase stijlen – gevrijwaard gebleven van al te extreme vernieling en plundering. Pas in 1907 vond de spectaculairste aankoop/roof plaats. De Europeanen Aurel Stein en Paul Belliot ontdekten, dat een al te goedgelovige, inhalige, of heel erg domme, Taoïstische monnik in een van de grotten tienduizenden eeuwenoude tekstrollen had gevonden. De rollen waren van begin tot eind volgeschreven in tientallen Aziatische talen. Een rijkdom aan kennis over religie, staat, cultuur, geneeskunde en andere wetenschappen. Voor een prikkie verkocht de monnik het overgrote deel van de teksten aan de Indiana Jones-heren. De rollen liggen nu in het British Museum en in het Musee Guimet in Parijs. En geluk bij een ongeluk, zeggen sommige China-kenners cynisch. Als de twee Europeanen de rollen niet hadden meegenomen, hadden de teksten de Culturele Revolutie niet overleefd, zo redeneren ze.
De schilderingen en sculpturen waren een genot voor het oog. Met name de afbeeldingen uit de periode van de Tang dynastie (618-907). Ik was getroffen door de emotie en verfijnde elegantie van de figuren.
(voor meer info kijk op: http://idp.bl.uk)
Vanavond neem ik de trein terug naar Lanzhou. Vandaar opnieuw op zoek naar het Midden.