HET GEOGRAFISCHE MIDDELPUNT
‘U woont in het precieze midden van China!’ zeg ik enthousiast tegen een boer die naast het oerlelijke Monument van het Geografische Centrum van China woont. Het monument lijkt op een in ongebruik geraakte elektriciteitstoren. De eerste slijtage en roestplekken zijn al zichtbaar, de stenen van het basement liggen scheef en enkele tegels zijn gebroken. De boer is Dongxiang, een moslimse minderheidsgroep, nazaten van soldaten die in de 13de eeuw met Ghenghis Khan zijn meegekomen naar China. Hun taal is verwant aan het Mongools. De Dongxiang zijn een mix van Oezbeeks, Tibetaans, Han en de soennitische Hui. De boer haalt zijn schouders op. Hij had nooit begrepen waar de toren goed voor was.
‘Beijing is ver van ons leven,’ zegt hij. ‘Ik ben arm. We wachten op regen. Ik hoop dat ook onze economie ontwikkeld gaat worden. ’
Ik ben in het autonome Dongxiang gebied, in het exacte geografisch midden van China, althans volgens de Chinese berekeningen. 103.23.19 graden oosterlengte, 35.33.49 graden noorderbreedte. Met de informatie van mijn vriend de chemicus uit Jiayuguan bezocht ik in Lanzhou het regionale hoofdkantoor van het Chinese toerismebureau. Op de 14de verdieping vond ik na lang volhouden een groepje werknemers die hun tanden wel in mijn zoektocht naar het geografische midden van China wilden zetten.
‘Er zijn in deze regio heel veel dorpen die beweren dat ze in het hart van China liggen,’ zegt Sarah, een pittige Engelssprekende dame. Veel Chinezen hebben twee namen, een Chinese en een Engelse. Men stelt zich aan mij meestal voor met hun Engelse naam.
‘Oh,’ zeg ik. ‘Dat wist ik niet. Maar volgens mij er is slechts één plek, waar de Beijing overheid een monument heeft geplaatst.’
‘Een monument? Nooit van gehoord!’ schatert Hua, Sarah’s collega. ‘Ik geloof er niks van, maar als je het vindt, wil ik het eerste telefoontje!’
Sarah kijkt sceptisch, maar doortastend start ze een intensieve belronde naar haar contacten in de omgeving. En jawel! Na het negende telefoontje is het raak. Sarah lacht. ‘Je hebt gelijk. Het monument bestaat. Het ligt in Dongxia. Vanaf Lanzhou vijf uur met de bus. Een lokale functionaris, meneer Wang, zal je begeleiden. Hij zegt dat het monument ver buiten dorp ergens langs de weg staat. Bel hem zodra je bent aangekomen. Hij zal je er naartoe brengen.’
Na het onvermijdelijke papierwerk en paspoortcontroles krijg ik toestemming een buskaart te kopen naar het stadje Dongxia. We verlaten de onder een scherpe gele rook verborgen stad via een rotsachtige cordon. We passeren een lange reeks stoffige Hui dorpen, elk gemarkeerd door een moskee. Hui, nazaten van Arabische handelaren, hebben hun vak nog niet verleerd. Langs de weg overal mannen met spierwitte hoofddeksels en enkele vrouwen op hoge hakken, strakke jeans en hoofddoeken met kant en glitters, in onderhandeling over kippen, rundvlees, textiel, knoflook, uien, meloenen, tweedehands telefoons, deegstrengen en flessen mineraalwater. Kleine winkeltjes en werkplaatsen tonen een diversiteit aan specialismen, fiets- en autoreparatie, kleermakers, deegrollers en kippenplukkers. Steenkool-verkopers (de meeste Chinezen koken op steenkool) brengen met hun kar de blokken langs de huizen. Na een paar uur verandert het landschap in een dichtbegroeide vallei. Rotspunten steken imponerend tussen de zachtgroene glooiende heuvelruggen uit. In de verte kale bergtoppen. We passeren Tibetaanse nederzettingen en een enkele stoepa, boeddhistische bouwwerken. Verbleekte bidvlaggen wapperen slapjes in de zwakke wind. En, zoals overal in China, ook hier: Industrie. Steenkoolmijnen en fabrieken. In kleine steengroeven scheppen mannen en vrouwen de grove stenen in bakken. Een jongen zeeft kleinere kiezels en selecteert ze op maat.
We rijden de bergen in. Via scherpe haarspeldbochten meanderen we omhoog. De bus verandert in een stinkende hel. De vrouwen en hun kinderen kotsen zakje na zakje na vol. Ze knopen de flinterdunne boterhamzakjes zo goed en kwaad als mogelijk is dicht en leggen ze in een rij onder hun stoel. Een vrouw heeft een luide, zeer onaangename, rochelende klank. De stank, maar vooral de geluiden, doen ook mijn maag draaien. Ik doe mijn neus en oren dicht en dwing mezelf niet te kijken hoe de gal en halfverteerde etensresten door de zakjes heen sijpelt. Ik kijk toch en zie hoe een peuter uitglijdt over de rij verpakte kots. Een dappere man pakt de overige zakjes en gooit ze uit het raam.
Dan ben ik Dongxia. De Engelssprekende zus van meneer Wang, die mijn telefoonnummer heeft gekregen van Sarah, geeft de buschauffeur opdracht me in het lokale hotel af te zetten. Opgelucht stap ik uit. Er is niemand. Achter een blinkende, goudkleurige communistische balie hangen vier klokken, die de tijd aangeven in Amsterdam, Beijing, Hong Kong en Singapoor. Het is lunchtijd. In het bergdorpje is het ijzig koud. Ik vind warmte in een restaurantje, waar de eigenaresse en twee mijnwerkers hun handen boven een oude kachel houden. Na een hete kop thee en een pittige noodle soep kom ik bij en bel ik mevrouw Wang.
Samen met meneer Wang, twee vrienden en een tolk, de lokale leraar Engels, ga ik op pad. Converseren blijkt lastig. Geen van de mannen beheerst de Engelse taal. De leraar worstelt met de basics. Zijn vocabulaire reikt helaas niet verder dan: i am, yes, no en government building. Via een geduldige mevrouw Wang weet ik via de telefoon toch nog kleine gesprekjes te voeren. De heren zijn begin dertig, allen Dongxiang, niet echt religieus, maar ze eten geen varken. Meneer Wang heeft een dochter en baalt daarvan. Hij had liever een zoon gehad. ‘Traditie,’ zegt hij verontschuldigend. Op vragen of ze tevreden zijn over Beijing, in hoeverre ze autonoom zijn, of hoe ze terugkijken op het communisme krijg ik geen antwoord. Door de telefonische u-bocht-vertaal-constructie kan ik niet uitmaken of mijn vragen te complex gesteld zijn of dat de mannen er niets over willen zeggen.
We scheuren door het landschap. Het monument blijkt twee uur buiten het dorp. Dongxia boeren bewerken met schoffel en schep de terrassen van de heuvelruggen. Er zijn geen winkels, slechts boerengehuchten met houten en enkele stenen krotten. Dan rijden we een erf op. In het midden van de buskushaag staat een enkele metershoge toren. Het monument staat er vrij miezerig en verlaten bij. Niet imponerend, met grote zuilen, zoals de omschrijving in het krantenbericht van de China Daily deed geloven (over de plaatsing in het jaar 2000). De 56 columns, die verwijzen naar de 56 geaccepteerde minderheden, blijken vale buizen die het geheel staande proberen te houden. De 34 zuilen, die de 34 provincies zouden symboliseren, kan ik niet vinden. Misschien zijn het de stenen plavuizen aan de voet van de toren. Ik laat me niet uit het veld slaan en poseer onder de toren, wijzend naar stip op de kaart van China, die eronder is afgebeeld. Welwillend maakt Meneer Wang foto’s. ‘Jeetje, je bent wel erg enthousiast,’ zegt hij droog. De vier mannen keurig in pak staren me aan. Ik krijg de slappe lach. In het Exacte Midden van China.